Exodus 8

30) Alzo werden zeven dagen vervuld,

Hebreeuws, en de week der dagen werd vervuld. Zolang duurde deze plaag.

1) uw ganse landpale

Dat is, het ganse land.

2) slaan;

Dat is, plagen, kwellen.

3) rivier van vorsen zal krielen,

Of, dat de rivier vorsen overvloediglijk zal voortbrengen. Versta hierbij ook andere wateren en poelen, gelijk Exod. 8:5.

Ex 8.5

4) opkomen, en in uw huis komen,

Alzo namelijk, dat noch deuren, noch poorten, noch muren, noch geweer of wapens, u, noch uw knechten, zullen kunnen bevrijden van deze beesten.

5) baktroggen.

Anders, deegklompen.

6) op u, en op uw volk,

Wanneer Mozes dus particulierlijk Farao en zijn knechten noemt, zo geeft hij te kennen dat de Isra‰lieten daarvan zijn vrij geweest; zie onder, Exod. 8:21,22.

Ex 8.21,22
7) zeide de HEERE tot Mozes:

Te weten, nadat Mozes het bevel [waarvan Exod. 8:1 gesproken wordt] volbracht had, en Farao geweigerd had te gehoorzamen.

Ex 8.1
8) en er kwamen vorsen op en bedekten Egypteland.

Hebreeuws, en de vors kwam op, en alzo elders.

9) ook alzo, met hun bezweringen;

Zie boven, Exod. 7:11.

Ex 7.11
10) Bidt vuriglijk tot den HEERE,

Zie Gen. 25:21. De plagen en harde slagen doen Farao dien God kennen, wien hij tevoren niet wilde kennen. Zie Exod. 5:2, en 1 Sam. 6:2,3, enz.

Ge 25.21 Ex 5.2 1Sa 6.2,3

11) wegneme;

De tovenaars konden wel de plagen van God nabootsen, Exod. 8:7, maar zij konden die niet weren noch verlichten.

Ex 8.7
12) Heb de eer boven mij!

Alsof Mozes zeide: Ik doe u de eer, dat ik u toelaat mij den tijd te bestemmen, waarin God de Heere door mijn gebeden u verlossen zal van deze plaag der vorsen. Zie dergelijke manier van spreken, Richt. 7:2; Jes. 10:15.

Jud 7.2 Isa 10.15
13) Hij dan zeide:

Te weten, Farao.

14) hij zeide:

Te weten, Mozes.

15) die Hij Farao had opgelegd.

Dat is, die God door Mozes tot een straf over Farao en de zijnen had gebracht.

16) uit de huizen,

Mozes wil zeggen dat de vorsen in de huizen, enz. stervende met bezems en schoppen uitgekeerd en uitgeworpen werden.

17) voorzalen,

Of, voorhuizen, voorhoven.

18) zij vergaderden ze samen

Te weten, de Egyptenaars.

19) bij hopen,

Hebreeuws, hopen, hopen.

20) verademing was,

Dat is, verlichting van de plaag. Anders, ruimte.

21) verzwaarde hij zijn hart,

Dat is, hij bleef verhard in zijn goddeloos en wederspannig voornemen. Zie Exod. 7:14, en Jes. 6:10.

Ex 7.14 Isa 6.10
22) vele luizen aan de mensen,

Hebreeuws, veelheid der luizen.

23) deden ook alzo met hun bezweringen,

Dat is, zij sloegen tegen de aarde in het stof, gelijk A„ron gedaan had, maar tevergeefs.

24) opdat zij luizen voortbrachten;

Of, dat zij luizen zouden doen voortkomen.

25) is Gods vinger!

Dat is, de kracht en het werk Gods. Vergelijk Luk. 11:20, met Matth. 12:28; zie dergelijke manier van spreken, Richt. 2:15, en 1 Sam. 6:3,9; Hand. 13:11.

Lu 11.20 Mt 12.28 Jud 2.15 1Sa 6.3,9 Ac 13.11
26) ongedierte zenden op u,

Als: vliegen, wespen, muggen, kevers, horzelen, mieren, rupsen, muizen, slakken, en dergelijke, die het gras en de boomvruchten als ook het korengewas opeten en beschadigen.

27) waarop zij zijn.

Te weten, de Egyptenaars. Hij wil zeggen dat dit ongedierte overal wezen zal, waar de Egyptenaars zullen zijn, niet elders, gelijk blijkt uit Exod. 8:22.

Ex 8.22
28) woont,

Hebreeuws, op staat.

29) dat daar geen vermenging van ongedierte zij,

Te weten, ofschoon de tovenaars hun uiterste best daartoe aanwenden.

30) dat Ik, de HEERE,

Dat is, dat Ik ook Heere in Egypte ben, hoewel Farao meent dat er geen ander heer is dan hij; zie boven, Exod. 5:2.

Ex 5.2

31) dezes lands ben.

Anders, der aarde.

32) zetten tussen Mijn volk en tussen uw volk;

Te weten, die onderscheid make tussen uw volk en mijn volk.

33) land werd verdorven van deze vermenging.

Dat is, hetgeen het land voorbracht.

34) dit land.

Versta hierbij, maar niet in de woestijn, gelijk gij begeerd hebt. Zie Exod. 5:1.

Ex 5.1
35) der Egyptenaren gruwel den HEERE,

Te weten ossen, kalven, koeien, stieren, die de Egyptenaars als goden eren en niet durven doden, ja niet lijden mogen dat men die doodt om te offeren. Zie Gen. 43:32, en Gen. 46:34.

Ge 43.32 46.34
36) dat wij den HEERE onzen God offeren,

Zij wisten niet wat zij den Heere zouden offeren of slachten, totdat zij in de woestijn zouden gekomen zijn. Zie onder, Exod. 10:26.

Ex 10.26
37) gijlieden in het gaan geenszins te verre trekt!

Hebreeuws, ver vertrekkende, niet ver vertrekt.

38) Bidt vuriglijk voor mij.

Te weten, dat de plaag van mij genomen worde. Zie boven, Exod. 8, en Hand. 8:24.

Ac 8.24
39) niet meer bedriegelijk handele,

Te weten, gelijk hij gedaan heeft, toen de plaag der vorsen hem kwelde; boven, Exod. 8:15.

Ex 8.15
Copyright information for DutKant